De Australiërs Bill Mollison en David Holmgren keken eind jaren zeventig om zich heen in het Tasmaanse regenbos en bij alles wat ze zagen vroegen ze zich af waarom het was zoals het was. Ze kwamen het bos weer uit met een stapel wilde ideeën en begonnen hun experimenten. Ze gaven er de naam permaculture aan: permanente (agri) cultuur, vanuit de overtuiging dat alleen een blijvende verhouding met de aarde een basis voor de menselijke samenleving vormt. Via cursussen en publicaties verspreidde hun benadering zich over de hele wereld heen en heden ten dage is de praktijk van de permacultuur een kaleidoscopisch geheel van vormen en situaties: de zichtbare, tastbare en niet zelden eetbare toepassingen van een pakket oersimpele, universele, ecologische principes, vormgegeven door telkens weer andere mensen in telkens weer andere fysieke en culturele omstandigheden waarin zij leven.
Hoofd, hart en handen zijn het gereedschap van de pioniers in alle delen van de wereld. Groentetuinen op de daken van New Yorkse slums, kinderdorpen in Oeganda, herstellende ecosystemen in Brazilië en dichterbij: stadsvernieuwing in Deense drugswijken, biologische zuiveringsvijvers in Engeland, ongewone graanteelten in België, ruilverenigingen en wijknatuurtuinen in Nederland zijn slechts een paar van hun scheppingen.
Tuinen van Overvloed, Fransjan de Waard, Het Spectrum, 1996, p. 10.